Oostende,

koningin der badsteden.

Oostende, gemeente en stad in België, prov. West-Vlaanderen, hoofdplaats van het gelijknamige arrondissement, 37,72 km2, met 68.600 inw.
Oostende ligt aan de Noordzee (Middenkust), deels ook in de Zeepolders, aan het kanaal Brugge–Oostende.

We starten aan de Wellington-renbaan, in Oostende beter gekend als "den Hippodrome" of "de paardenkoers". We lopen naar de zeedijk en vervolgen onze weg naar rechts. We komen voorbij de Koninklijke Gaanderijen en het Thermae Palace Hotel; monumenten en gebouwen die er ons aan herinneren dat Leopold II deze badplaats uitgekozen had als "koninklijk verblijf". Oostende straalde dan ook de grandeur uit van een stijlvolle badstad. Intussen heeft men vele gebouwen afgebroken en brengt men o.a. een "zottekotcafé" onder in de Koninklijke Gaanderijen. Stijlvol is anders. Als we het standbeeld van Leopold II gepasseerd zijn, komen we voorbij het domein van de koninklijke villa, waar nu een hotel-restaurant ondergebracht is. De koning is geen klant meer, de klant is koning. Vandaar het idee om ondergrondse parkeerplaatsen te bouwen aan de dijk. Momenteel is deze strook een bouwwerf.
We verlaten de dijk via de bocht aan het veelbesproken Casino, een uitgelezen plaats om te zonnebaden. Aan de Dienst voor Toerisme op het Monacoplein, nemen we links de Langstraat, de hoofdas van het uitgangskwartier. Via de Christinastraat en de Adolf Buylstraat belanden we op het Wapenplein. Het meest monumentale gebouw is het Feest- en Cultuurpaleis, dat o.a. het Museum voor Schone Kunsten herbergt. O.a. Léon Spilliaert hangt hier tussen andere schilders. Oostende heeft grote kunstenaars voortgebracht, met als leiderstrio Ensor-Spilliaert-Permeke.
Met de Vlaanderenstraat vertoeven we nog altijd tussen de winkels, o.a. de James Ensor-gaanderij. We wandelen die straat verder tot aan de dijk, op nr.27 bevindt zich het James Ensor huis. Behalve sfeer, valt er niet veel te rapen in dit museum, zeker geen werken van hem, alleen reproducties. James Ensor werd vergeten in deze stad, alleen zijn naam wordt nog gebruikt voor toeristische doeleinden.
Op de Albert I -promenade kiezen we voor rechts, de pier –"het staketsel"- lonkt in de verte. Het Zeeliedenmonument –"de zeiker"- ligt aan het Klein Strand. Aan de overkant van de havengeul, naast de vismijn luistert de vuurtoren naar de naam van Lange Nelle. Op de visserstrap aan de Visserskaai venten vissersvrouwen hun al dan niet verse viswaar. In de stalletjes kan je o.a. warme wulloks kopen. Aan de overkant vind je het ene visrestaurant naast het andere.
Achter de Petrus- en Pauluskerk op het gelijknamige plein, staat de "Peperbusse" met het "Vagevuur". Verder links zie je het station en de vroegere aanlegsteigers van de R.M.T. In de dokken van de Vindictivelaan liggen moderne jachten naast het historische museumschip de Mercator. De wijk tegenover draagt de poëtische naam "Hazegras", een wijk van gevelrestauratie en hoertjes in aftandse panden.
Wij volgen de Leopold II-laan naar rechts en dat brengt ons naar het gebeeldhouwde, voluptueuze naakt van "Dikke Mathilde", een beeld van George Grard met de officiële naam "De Zee" (1955). Het liggende naakt is het thema dat Grard in zijn oeuvre het meest en met de grootste variaties behandelde. Vroeger had het een veel betere plaats, tegen het Kursaal op de dijk. Maar sommigen vonden het beeld niet zo netjes waarop het stadsbestuur de volronde vrouw naar een zakelijke plaats verhuisde.
Aan het bloemenuurwerk kruisen we diagonaal het Leopoldpark. Naar Leon Spilliaert werd een straat genoemd en die gaat over in de Romestraat met het museum voor Moderne Kunst, één van de betere musea van ons land. We lopen tot de Alfons Pieterslaan, volgen die naar rechts tot aan het kruispunt "Petit Paris". Daar rechtsaf de Koninginnelaan, tot aan het Olympisch zwembad. De Koningin Astridlaan brengt ons links terug naar het vertrekpunt.

Bron: Kreo, maandblad van Vakantiegenoegens

Oostende, gemeente en stad in België, prov. West-Vlaanderen, hoofdplaats van het gelijknamige arrondissement, 37,72 km2, met 68.600 inw.
Oostende ligt aan de Noordzee (Middenkust), deels ook in de Zeepolders, aan het kanaal Brugge–Oostende.
1. Functies
Oostende is in de eerste plaats een regionaal dienstverlenend centrum (onderwijsinstellingen, markt, ziekenhuizen) en een internationaal bekende badstad ( ‘Koningin van de Belgische badplaatsen’), met twee badplaatsen: Oostende zelf en Mariakerke, die met 4,8% van het totale aantal overnachtingen aan de Belgische kust op de negende plaats komt. Behalve over het (slechts 200 à 300 m brede) strand met een 6 km lange wandeldijk en duinen te Mariakerke, beschikt Oostende over een Casino-Kursaal, de Wellington-paardenrenbaan, een jachthaven (waarin het voormalige Mercatorschoolzeilschip gemeerd ligt), twee parken (50 ha, met vijvers). De stad is een belangrijk verkeerscentrum: goederen- en passagiershaven (lijn Oostende–Dover/Folkestone/Ramsgate, geopend in 1846); de luchthaven is de derde van het land en legt zich toe op vrachtverkeer. Eindstation van internationale spoorwegen. Oostende is ook de tweede belangrijkste vissershaven (na Zeebrugge; ruim 12!400 ton vis voor 1 miljard F in 1988). Uitgestrekte spuikom met oesterkwekerijen. Van de werkbevolking (1991) is 2% werkzaam in de landbouw, 13,8% in de industrie en 75,8% in de dienstensector en 8,2% bedrijf onbekend. De industrie is gevarieerd: o.a. visverwerking, kleding, bouwmaterialen, elektriciteitscentrale, zeewaterontziltingsstation, scheeps- en herstelwerven, chemische industrie; er zijn vier industrieterreinen (totaal: 447 ha). Thermaal instituut. Er zijn verscheidene musea: Provinciaal Museum voor Moderne Kunst, Stedelijk Museum voor Schone Kunsten, Ensormuseum (in het huis van de schilder), Museum voor Religieuze Kunst, Zeevisserijmuseum Paster Pijpe. Cimateirestoet (carnavalstoet) op vrijdag na Aswoensdag.
2. Stadsbeeld
Oostende bezit slechts weinig belangwekkende gebouwen: de neogotische St.-Pieter-en-Pauluskerk (1905–1907), met daarachter de toren (1729) van de in 1896 bij een brand vernielde laat-gotische kerk; de gotische O.-L.-Vrouwkerk (ca. 1360; in 1624–1625 gerestaureerd) te Mariakerke; de kapucijnenkerk (1620; later vergroot). Het Kursaal (1950–1953, d. L. Stijnen) vervangt het voormalige gebouw (1875–1878; gesloopt 1940). Koninklijke villa (thans hotel) Fort Napoleon (1812).
3. Geschiedenis
Begin 9de eeuw was Oostende een onbelangrijk vissersdorp aan het oostelijk einde van de zandbank Ter Streep. In 1072 liet graaf Robrecht de Fries er een kerk bouwen. In 1267 kreeg de plaats stadsrechten en later (1372 en 1446) werd ze omgeven met muren en poorten. Oostende werd een drukke vissershaven, maar had erg te lijden onder overstromingen en belegeringen (o.m. het beleg van Oostende, 1601–1604). De stad kende een bloeiperiode ten tijde van de Oostendse Compagnie (1723–1733) en van 1781 tot 1795. Pas na 1830 herleefde de havenbedrijvigheid en vanaf het begin van de 20ste eeuw namen de groei en de betekenis van Oostende als badplaats en haven snel toe. In 1996 schrapte de Belgische Staat de subsidiëring van de Regie voor Maritiem Transport (RMT). De verliezen stapelden zich op en op 28 febr. 1997 staakte de RMT alle bedrijvigheid. Sally Lines en Holyman (Australisch- Fins concern) nam de bedrijvigheid over met snellere catamarans.In 1971 werden Stene en Zandvoorde bij Oostende gevoegd.

Leopold II
voluit: Leopold Lodewijk Filips Marie Victor (Brussel 9 april 1835 – Laken 17 dec. 1909), tweede koning der Belgen (1865–1909), zoon en opvolger van Leopold I, uit het Huis Saksen-Coburg-Gotha, genoot een militaire opleiding en droeg voor zijn troonsbestijging de titel hertog van Brabant. Voor hij op 17 dec. 1865 de grondwettelijke eed aflegde, was hij (sinds 1853) van rechtswege lid van de Senaat, waar hij verscheidene redevoeringen hield, vnl. over de noodzaak de economische en koloniale expansie van België, en ondernam hij talrijke reizen, meestal naar het Midden- en het Verre Oosten. Op het binnenlandse vlak werd zijn ambtsperiode aanvankelijk gekenmerkt door de groeiende tegenstelling tussen katholieken en liberalen, die hij tevergeefs poogde te matigen. Vanaf 1880 werd hij geconfronteerd met de opkomst van het socialisme en de christen-democratie en met de doorbraak op het politieke vlak van de Vlaamse Beweging. Zowel de sociale als de Vlaamse Beweging droeg hij geen goed hart toe, zodat hij ze met de hulp van conservatieve politici als Ch. Woeste trachtte in te dijken. Zonder succes poogde hij bij de grondwetsherziening van 1893 (invoering van het meervoudig algemeen kiesrecht) het koninklijk referendum in te voeren, waardoor het mogelijk zou worden een koninklijk vetorecht tegen parlementaire beslissingen door het volk te laten beoordelen.
Evenals zijn vader beschouwde Leopold II de landsverdediging als zijn persoonlijk werkterrein. Om de Belgische neutraliteit te waarborgen was volgens hem een belangrijke militaire inspanning nodig. Daartoe liet hij forten oprichten in de Maasvallei (Luik en Namen) en streefde hij naar de invoering van de persoonlijke dienstplicht (de desbetreffende wet bekrachtigde hij op zijn sterfbed). Hij droeg in aanzienlijke mate bij tot de economische expansie van het land (uitbreiding van de havens van Antwerpen, Gent en Oostende; aanleg van de haven van Zeebrugge; grootse urbanisatieplannen te Brussel). Zijn levenswerk is de stichting van de Onafhankelijke Kongostaat (zie Congo [Kinshasa]), waarvan hij in 1885 als de soeverein werd erkend. De kritiek op zijn beleid aldaar en de materiële moeilijkheden om dit onmetelijke gebied te beheren, leidden uiteindelijk tot de overname van de Kongostaat door België op 8 okt. 1908. Uit Leopolds huwelijk (22 aug. 1853) met aartshertogin Maria Hendrika van Oostenrijk werden vier kinderen geboren: Louise (1858–1924), Leopold (1859–1869, zie hierna), Stéphanie (1864–1945) en Clémentine (1872–1955). Uit een verhouding met Blanche Delacroix had hij twee zonen.

Ensor, James (sedert 1929) baron (Oostende 13 april 1860 – aldaar 19 nov. 1949), Belgisch schilder, tekenaar en etser en een belangrijk vertegenwoordiger van het symbolisme. Als zoon van een Britse vader en een Belgische moeder groeide hij op in een kleinsteeds milieu; zijn grootmoeder had een souvenirwinkeltje, wat hem inspireerde bij zijn stillevens en maskers. Hij studeerde van 1877 tot 1880 te Brussel bij Jan Frans Portaels. Er is echter geen spoor van enig schools onderwijs in zijn vroegste stukken als het Zelfportret (1879, part. bezit, Gent) en het meesterwerk De lampenjongen (1880, Kon. Mus. voor Schone Kunsten van België, Brussel). Ensor had twee ateliers met verschillende lichtinval; dit is goed te merken in bijv. Russische muziek (1881; Kon. Mus. voor Schone Kunsten van België, Brussel), van één kant belicht, en in de Oestereetster (1882; Kon. Mus. voor Schone Kunsten, Antwerpen), waar elke schaduw ontbreekt. Tot 1886 schilderde hij voornamelijk portretten en interieurs in een donker coloriet, waarin de objecten dikwijls slechts zwak belicht zijn; in dat jaar vond de vrij abrupte overgang plaats naar een schilderwijze met een krachtig en helder coloriet, met soms prachtige zachte tinten en een meer impressionistische techniek. Zijn kleurgevoel bracht hem tot het stilleven, waartoe ook zijn maskers gerekend kunnen worden. Hiermee wist hij een vreemd, angstwekkend effect te bereiken, dat reminiscenties oproept aan Jeroen Bosch, zoals in Zelfportret met maskers (1899, part. bezit, Antwerpen) en Geraamten in het atelier (1900, part. bezit, Brussel). Het macabere is in zijn werk steeds aanwezig: irrealiteiten, een ongebreidelde fantasie met bizarre gestalten. In deze sfeer stelt hij de mens voor in zijn tragisch conflict met de chaotische wereld. In zijn grootste werk, De intocht van Christus in Brussel (1888, Kon. Mus. voor Schone Kunsten, Antwerpen), met zijn ontelbare tronies, heeft hij heel de samenleving van zijn tijd aan de kaak gesteld. In veel van zijn werk vinden we dat sarcasme tegenover de bourgeoisie terug. Een groot deel van zijn werk werd door het Oostendse carnaval geïnspireerd; zo ontstonden de Pierrots, de Colombines, de bontgeklede acteurs, die zich soms in schemerachtige bosjes en liefdestuinen bewegen. De zee is een hoofdbestanddeel van Ensors kunst. Zij is overal aanwezig in zijn marines, zijn duin- en strandgezichten, maar ook in zijn visionaire stukken.
Ensor was tevens portrettist, karikaturist en een meesterlijk tekenaar en etser. Beroemde prenten zijn o.a. De kathedraal (1886, Kon. Bibl. van België, Brussel), De Slag der Gulden Sporen (1891, Kon. Mus. voor Schone Kunsten van België, Brussel). Hij was tevens musicus, componeerde een ballet, Gamme d'amour (ca. 1920), en was een berucht polemist. Lange tijd miskend, exposeerde hij slechts in avant-gardekringen als L’Éssor en Les Vingt (XX). Met de jaren steeg zijn roem en hij werd in de adelstand verheven. Ensor beweerde geen invloeden te hebben ondergaan, maar zijn oeuvre is, zuiver schilderkundig gezien, gegroeid uit het impressionisme en het werk van Turner. Hij schiep zijn beste werken tussen 1879 en 1893. Zijn latere werk is – enkele uitzonderingen daargelaten – slechts herhaling en variatie. Hij heeft directe invloed uitgeoefend op de surrealisten en op expressionisten als Emil Nolde. Een bundeling van zijn geschriften (Mes écrits, 1921) werd herhaaldelijk herdrukt.

Spilliaert, Leon (Oostende 28 juli 1881 – Brussel 23 nov. 1946), Belgisch schilder en tekenaar, autodidact, vestigde zich in 1935 te Brussel. Hij maakte deel uit van verschillende kunstkringen (o.m. Sélection, Le Sillon, Les Compagnons de l'Art). Slechts een zestal olieverfschilderijen van zijn hand is bekend. Zijn voorkeur ging uit naar aquarel, gouache, Oost-Indische inkt, pastel en kleurpotloden, technieken en materialen die hij vaak simultaan toepaste. Vanaf zijn debuut vond hij een eigen stijl (weliswaar enigszins verwant met die van de Nabis) en coloriet, die getuigen van een zeldzame verfijning. Zijn kunst vertoont raakpunten met het symbolisme, sluit aan bij het surrealisme en kan, mede door de hevige, geladen kleurcontrasten en de gespannen lijnvoering grotendeels (o.m. de zelfportretten) worden vergeleken met de vroeg-expressionistische werken van Edvard Munch. Zijn werk communiceert een poëtische gevoelswereld, waarin van licht doordrenkte vormen een sterke rol spelen. Spilliaert schilderde vooral verlaten stranden en zeedijken, stillevens, sombere interieurs met spiegels, vrouwen en, in zijn laatste jaren, ook bomen en boomkruinen. Hij maakte ook talrijke boekillustraties, o.m. voor Les serres chaudes van Maeterlinck

Permeke, Constant (Antwerpen 31 juli 1886 – Oostende 4 jan. 1952), Belgisch schilder, beeldhouwer en tekenaar, volgde lessen aan de academies te Brugge (1903) en te Gent (1905), waar hij bevriend raakte met Frits van den Berghe en Gustaaf de Smet, met wie hij, samen met o.a. Servaes, tot de tweede groep van de Latemse School behoorde.
Van 1912 tot 1914 werkte hij te Oostende. In 1914 werd hij, zwaar gewond, naar Groot-Brittannië geëvacueerd. In 1918 keerde hij naar België terug, verbleef te Oostende en kort na 1925 te Antwerpen en vestigde zich ten slotte te Jabbeke. Zijn schilderkunst evolueerde van het impressionisme en zelfs het pointillisme (1912–1914) naar een monumentaal expressionisme. Deze ontwikkeling voltrok zich in zijn Engelse periode, waaruit het doek De vreemdeling (1916, Kon. Mus. voor Schone Kunsten van België, Brussel) dateert. Permekes belangrijkste schilderijen ontstonden in de periode 1920 tot 1930 (o.m. De gebakkraam, 1922, Kon. Mus. voor Schone Kunsten, Antwerpen; Boerengezin met kat, 1928, Prov. bezit, Brugge). Zijn productie omvat marines, landschappen, boeren- en vissersfiguren en interieurs, waarvan de uitbeelding gericht is op universele thema's: aardgebondenheid, moederschap, levenstragiek, het dagelijks brood, waarbij detaillering, het anekdotische, het beschrijvende, of het verhaal zeer sterk worden teruggedreven. De expressiviteit berust op een vrije, zeer monumentale vormgeving. Het gereduceerde coloriet van warme, overwegend aardetonen geeft de tekening een sculpturale kracht. Vooral zijn beelding van de mens is uiterst sterk en roept reminiscenties op aan Picasso, door de plasticiteit, de monumentaliteit van het lichaam en door de rust en de natuurlijkheid die uitgaat van de houdingen, wars van iedere schoonheidscanon. De mens verschijnt bijna als een monument van zichzelf, hij wordt eerder benaderd vanuit het collectief dan vanuit het individu. In zijn beeldhouwwerken, waarmee hij in 1935 debuteerde, evolueerde hij van een rauw expressionisme (Marie-Lou, brons, 1935–1936; Openluchtmuseum, Antwerpen) ca. 1949 naar een meer serene vormgeving (Drie gratiën, gips, 1949; Naakt als liggend grafbeeld, gips, 1949; Niobe, kunststeen, 1951; alle Permeke-mus., Jabbeke).
Uit de periode 1940 tot 1945 dateren zijn grote tekeningen, die uitmunten door een sculpturale vormgeving en een warm lichtend coloriet. Permeke was de centrale figuur van de avant-gardekringen Sélection en L’Art Vivant. Veel van zijn werk is te zien in het Provinciaal Museum Constant Permeke (ingericht in zijn voormalige woning) te Jabbeke, alsook in het Kon. Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen.

Albert I,
voluit: Albert Léopold Clément Marie Meinrad (Brussel 8 april 1875 – Marche-les-Dames 17 febr. 1934), derde koning der Belgen, tweede zoon van Filips, graaf van Vlaanderen, en Maria van Hohenzollern-Sigmaringen, uit het Huis Saksen-Coburg-Gotha. Naar familietraditie genoot Albert een opleiding aan de Koninklijke Militaire School en in 1907 werd hij tot luitenant-generaal benoemd. Hij ondernam verscheidene grote reizen (Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Zuid-Afrika en Belgisch-Kongo) en bereidde zich aldus voor op de troon, die hem wegens het overlijden van zijn broer Boudewijn (1891) toekwam. Op 23 dec. 1909 volgde hij zijn oom Leopold II op – waarbij hij als eerste Belgische vorst de grondwettelijke eed in beide landstalen aflegde. Door vriendschapsbezoeken aan o.m. Frankrijk en Duitsland trachtte hij de Belgische neutraliteitspositie te verstevigen. Tegelijkertijd stuurde hij aan op de versterking van de landsverdediging, o.m. door de in 1913 ingevoerde algemene dienstplicht.
Op 4 aug. 1914, bij de schending van de Belgische neutraliteit door Duitsland in de Eerste Wereldoorlog, nam hij het opperbevel over het leger op zich, waaraan hij de gehele duur van de oorlog zou vasthouden. Toen de Belgische troepen zich in okt. 1914 achter de IJzer terugtrokken, wenste Albert het nationale grondgebied niet te verlaten en vestigde zich te De Panne, in de nabijheid van het hoofdkwartier. Steeds trachtte hij de bijzondere positie die België als klein land in de machtsstrijd van de grote mogendheden innam als politieke richtlijn aan de naar Le Havre uitgeweken regering voor te houden. Hij leidde in sept. 1918 de noordelijke legergroep in het bevrijdingsoffensief en op 22 nov. 1918 hield hij zijn triomfantelijke intocht te Brussel. Eerder (11 nov.) had hij te Loppem, tijdens besprekingen met politici uit het bezette gebied, de hoofdpunten van het naoorlogs regeringsprogram bepaald
: algemeen enkelvoudig kiesrecht, gelijkheid van de nationale talen, stichting van een nieuwe Vlaamse universiteit te Gent, afschaffing van Belgiës verplichte neutraliteit. Tijdens de Vredesconferentie van Versailles kwam hij eenmaal persoonlijk tussenbeide ter verdediging van het bedreigde Belgische prioriteitsrecht op herstelbetalingen.
In de naoorlogse jaren hernam hij, met verstevigd persoonlijk gezag, zijn taak van grondwettelijk vorst, waarbij hij vooral belangstelling had voor 's lands herstel. Op zijn initiatief werden het persagentschap Belga (1920) en het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (1928) opgericht. Albert vond de dood bij een bergbeklimming. Hij was op 2 okt. 1900 gehuwd met Elisabeth, hertogin in Beieren, die hem drie kinderen schonk
: Leopold, de latere Leopold III (3 nov. 1901), Karel, die in 1944 regent werd (10 okt. 1903), en Marie-José (4 aug. 1906).

Grard, Georges (Doornik 27 nov. 1901 – Koksijde 26 sept. 1984), Belgisch beeldhouwer, werkte figuratief en boetseerde naar de natuur. Aanvankelijk gebruikte hij steen en hout; later ging zijn voorkeur uit naar brons. Hij modelleerde zijn beelden in gips, liet ze gieten volgens het procédé van de verloren-wasvorm en maakte naar het oorspronkelijk gips voor elk exemplaar een nieuwe wasvorm, waaraan hij telkens wijzigingen aanbracht. Zijn voorkeur ging uit naar het vrouwelijk naakt. Hij beklemtoonde het volume van de volle, ronde vormen, waardoor die in hun monumentaliteit de realiteit te buiten gaan. Omstreeks 1965 begon hij bronzen figuurtjes op klein formaat te vervaardigen: de consistentie van het volume is hierin sterk verminderd, een zenuwachtiger verloop van de lijn verleent aan de vorm een zekere spanning. Bekende werken zijn: Najade (1947–1950; Scheldebrug, Doornik), Zittende vrouw (1950–1952; Nationale Bank van België, Brussel), Het water en De aarde (1962–1965; Koning Albertbrug, Luik), Liggend naakt of De zee (ca. 1965; Leopoldlaan, Oostende) en De Afrikaanse (1967; Kon. Mus. voor Schone Kunsten, Antwerpen).